Vrijkomen met levenslang: de facto nog steeds erg lastig

Amsterdam, 8 februari 2019

Van degenen die in Nederland na 1986 een levenslange gevangenisstraf (hierna: levenslang) ondergingen, heeft niemand omwille van rehabilitatie gratie gekregen.1​ ​Opsluiting zonder perspectief op vrijlating is in het licht van mensenrechten echter problematisch.2​​ ​De huidige Nederlandse regeling van levenslang is er een die, na het nodige commentaar door de HR en het EHRM, de toets van het EVRM inmiddels doorstaat. Ruimhartig is deze echter niet te noemen.

De levenslange straf kan in strijd zijn met art. 5 EVRM wanneer er geen ​causal link​ is tussen de veroordeling en vrijheidsbeneming (lid 1) of indien een vorm van ​review​ ontbreekt (lid 4).3​​ ​Het eventueel ontbreken van een causal link​ kan bij levenslang pas worden vastgesteld indien de straf al een flinke tijd ten uitvoer gelegd wordt. Het draait daarbij om het karakter van levenslang in ons nationale recht: de ​causal link​ kan mettertijd verloren gaan doordat van vergelding geen sprake meer is en de veroordeelde ook geen gevaar meer oplevert voor de samenleving. Dat is in Nederland lastig aan te tonen, omdat de Nederlandse rechter bij oplegging geen duidelijk onderscheid maakt tussen deze twee factoren bij de strafbepaling. Betreffende het vereiste van een ​review heeft de HR bepaald dat de mogelijkheden voor een gedetineerde, om gratie te verzoeken en de civiele rechter de rechtmatigheid van de straf te laten toetsen, voldoende is.4

Het EHRM kent staten bij de interpretatie van het EVRM een grote vrijheid toe.5​ ​Desondanks kan op- of tenuitvoerlegging van levenslang in strijd zijn met art. 3 EVRM – op dit artikel is de discussie de afgelopen 15 jaar het meeste toegespitst – indien de straf ​irreducible dan wel ​grossly disproportionate ​is.6​​ ​Voor Nederland is alleen irreducibility​ van belang.7​ ​Hiervoor geldt dat tijdens de tenuitvoerlegging van levenslang moet worden vastgesteld of deze straf nog wel een penologisch doel dient.8​​ ​De enkele grond van vergelding of afschrikking is niet voldoende bij een reeds langdurige voortzetting van levenslang.9​ ​Is van een penologisch doel geen sprake meer, dan is relevant of de straf ​de jure​ en ​de facto​ verkort kan worden: een veroordeelde moet op basis van geldende regelgeving een uit de praktijk volgend reëel uitzicht op rehabilitatie hebben.10​ Dit perspectief mag niet illusoir zijn.11​ Zo tellen vrijlatingen die niet op rehabilitatie gericht zijn (maar bijvoorbeeld uit barmhartigheid bij terminale ziekte) niet mee.12​ Binnen (bij voorkeur) 25 jaar na oplegging moet aan de hand van kenbare objectieve criteria beoordeeld worden of het mogelijk is de veroordeelde te rehabiliteren.13​ En al voordat deze herbeoordeling plaatsvindt moet de veroordeelde de gelegenheid geboden worden om zich voor te bereiden op een effectieve rehabilitatie.14​ Het is niet vereist dat een periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter bij wet geregeld wordt, maar een dergelijk ​review mechanism​ wordt wel aanbevolen.15​​ Bepalen hoe een staat zijn strafrechtelijk systeem inricht gaat de rechtsvormende taak van de rechter echter te buiten.16

In Nederland leek de regeling van gratie bij levenslang tot voor kort inderdaad strijdig met het EVRM.17​ De HR hield in 2016 om die reden een zaak aan omdat er nieuwe regelingen voor levenslang op handen waren die strijdigheid met art. 3 EVRM weg zouden kunnen nemen.18​​ Daarvoor was politiek veel draagvlak, vooral bedoeld zodat rechters zich niet langer belemmerd zouden voelen om levenslang op te leggen.19​ Van deze regelingen is het Besluit Adviescollege Levenslanggestraften (Besluit ACL) het belangrijkste.20​ Het regelt activiteiten t.b.v. re-integratie en gratie. Het ACL toetst of tenuitvoerlegging van de straf nog gerechtvaardigd is en houdt daarbij rekening met het recidiverisico, de delictgevaarlijkheid, het gedrag en de ontwikkeling van de gedetineerde en de impact op slachtoffer(s) en in dat kader de passende vergelding. In 2017 concludeerde de HR dat (mede) door het Besluit ACL inderdaad een herbeoordelingsmechanisme is ontstaan dat voldoende perspectief op vrijlating biedt.21​ Dat het Besluit de ruimte laat om pas na 27 jaar ambtshalve over gratie te oordelen, wordt door de HR, mede vanwege de subsidiaire rol die het EHRM heeft, aanvaardbaar geacht.22

Vanuit diverse hoeken is geconcludeerd dat het ACL zich beperkt tot hetgeen door het EHRM als strikt noodzakelijk wordt beschouwd.23​​ De kritiek richt zich op het feit dat de Nederlandse regeling te laat en in onvoldoende mate de mogelijkheid biedt op vrijlating omdat de eerste 25 jaar primair in het teken staan van vergelding, en rehabilitatie daarbij te weinig aandacht krijgt.24​​ Gezien de psychische problemen die deze gedetineerden vaak hebben is de tijd, die zij krijgen om ervoor te zorgen dat zij niet langer als delictgevaarlijk worden bestempeld, veel te weinig. Ik deel de conclusie van Van Hattum dat uit alles blijkt dat men niet voornemens is het evenwicht tussen staat en veroordeelde écht te herstellen. Alles ligt tegenwoordig in de handen van een veroordeelde die juist door tientallen jaren detentie in al zijn capaciteiten ernstig verzwakt is.25​ Het wettelijk kader mag nu wellicht ​de jure v​oor voldoende perspectief zorgen, ​de facto​ valt daar nog het nodige op af te dingen.

Voetnoten

  1. Gratie om humane redenen kwam wel, zij het één keer, voor. T. Kooijmans, annotatie bij HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, NJ​ 2016/348; zie ook W. van Hattum, ‘Levenslang post Vinter’, ​NJB​ 2013/1775.
  2. Concl. A-G G. Knigge, ECLI:NL:PHR:2009:BF3741 bij HR 16 juni 2009, ​NJ ​2009/602 m.nt. P.A.M. Mevis, onder 7.1.3: “It is inhuman to imprison a person for life without any hope for release”; zie ook EHRM 17 januari 2012, nr. 66069, nr. 130/10, nr. 3896/10, ​NTM/NJCM-bulletin​ 2012, p. 731, m.nt. W. van Hattum (Vinter e.a./UK), §46 “a prisoner’s incarceration without hope of release is in many respects in like case to a sentence of death”.
  3. Knigge, ECLI:NL:PHR:2009:BF3741, onder 7.2.2.
  4. HR 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3741, ro. 2.10.
  5. Concl. A-G A.J.M. Machielse, ECLI:NL:PHR:2016:406 bij HR 5 juli 2016, ​NJ 2​ 016/348 m.nt. T. Kooijmans, onder 11.6 en J. Silvis, ‘Levenslang in perspectief gezet: binnen de ruime marges van het EVRM’, ​Sancties​ 2018/23, p. 142.
  6. EHRM 12 februari 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:0212JUD002190604, ​NJ​ 2009/90 m.nt. T.M. Schalken (Kafkaris/Cyprus), §97.
  7. Vinter e.a./UK, §89. De omstandigheid dat een straf ​grossly disproportionate is d​oet zich zelden voor.
  8. Vinter e.a./UK, §92-93 en Constitutioneel Hof Sint Maarten 8 november 2013, ECLI:NL:OCHM:2013:1, ro. 3.5.9.
  9. Vinter e.a./UK, §95 en Van Hattum, annotatie bij Vinter e.a./UK.
  10. Kafkaris/Cyprus, §98 en Vinter e.a./UK, §93.
  11. HR 2009/BF3741, ro. 2.12.
  12. Vinter ea./UK, §94 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, ro. 3.3.
  13. N. Keijzer, annotatie bij EHRM 13 november 2014, ECLI:NL:XX:2014:802 (Bodein/Frankrijk), HR 2016/1325, ro. 3.3 en HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, ro. 3.5.2.
  14. EHRM 26 april 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0426JUD001051110 (Murray/NL), kort daarna herhaald in HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1361.
  15. HR 2009/BF3741, ro.2.9. Ook in Vinter e.a./UK (Joint partly dissenting opinion) waren 3 rechters van mening dat er reeds bij de oplegging een ​suitable review mechanism​ aanwezig moet zijn. Zie ook HR 2016/348, ro. 3.3 en EHRM 17 januari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0117JUD005759208 (Hutchinson/UK), §20.
  16. Kafkaris/Cyprus, §99, Vinter e.a./UK, §120 en Constitutioneel Hof Sint Maarten 2013/1, r.o. 3.5.6.
  17. T.M. Schalken, annotatie bij Kafkaris/Cyprus, ondersteund door A-G Knigge in ​NJ​ 2009/602. Janssen, Trotman en Van Walree komen tot eenzelfde conclusie in ‘Levenslang, da’s logisch toch…?’, ​NJB​ 2015/1590.
  18. HR 2016/348 ro. 3.5.
  19. J.A.A.C. Claessen, ‘De levenslange gevangenisstraf anno 2018’, ​TPWS 2018/22​, W. van Hattum, ‘De beleidswijziging levenslange gevangenisstraf’, ​NJB​ 2016/1233, p. 5/7 en de conclusie van A-G Machielse bij HR 2016/348, onder 11.7.4.
  20. Silvis 2018, p. 147.
  21. HR 2017:3185, ro. 3.6.
  22. Vinter e.a./UK, §104 en HR 2017:3185, ro. 3.5.2.
  23. Concl. A-G A.J. Machielse, ECLI:NL:PHR:2017:874 bij HR 2017:3185, onder 4..2. Claessen komt in het hierboven vermelde artikel tot eenzelfde conclusie.
  24. W. van Hattum, ‘De Hoge Raad en het reviewmechanisme’, ​NJB​ 2018/691.
  25. P.A.M. Mevis constateerde dit al in zijn annotatie bij NJ 2009/602, Van Hattum vervolgt daarin onder overweging 5 bij haar noot bij Vinter e.a./UK.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *